-
1 gear
n. versnellingsbak, versnelling; gereedschap; kleding (slang)--------v. versnelling aanbrengen (bij auto); klaarmaken voor-; inrichtinggear1[ giə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 toestel ⇒ mechanisme, apparaat, inrichting2 〈 benaming voor〉 drijfwerk ⇒ transmissie, koppeling; versnelling 〈 van auto〉; gearing, versnelling 〈 van fiets〉; takel3 uitrusting ⇒ gereedschap, kledij, spullen♦voorbeelden:reverse gear • achteruittop gear • hoogste versnellingchange gear • (over)schakelenput in/throw into gear • in (de) versnelling zettenin gear • in de versnelling————————gear2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 gear down • terugschakelen, vertragengear up • opschakelen, overschakelen; versnellen, vergrotengear (oneself) up (for) • zich aanpassen (aan), zich klaarmaken (voor)→ gear to gear to/ -
2 gürten
-
3 gurten
-
4 keilen
-
5 spoor
I 〈de〉1 [om een rijdier aan te drijven] spur♦voorbeelden:II 〈 het〉2 [geluidsspoor] track3 [blijk van vroegere aanwezigheid] trace4 [kleine hoeveelheid van een bestanddeel] trace6 [spoorrails] track7 [bedrijf van de spoorwegen] railway8 [trein] rail9 [spoorbreedte] gauge♦voorbeelden:op het goede spoor zijn • be on the right track/trailsporen uitwissen • cover up one's tracks〈 jacht〉 het spoor vinden • pick up the scent/traileen spoor volgen • follow a trailiemand op het spoor komen • track someone down, trace someoneiets op het spoor zijn • be on to somethingiemand op het spoor zijn • be on someone's trackdiepe/zware sporen achterlaten • leave deep marks/scars/woundsgeen spoor van … • no trace of …enkel/dubbel spoor • single/double track7 aan/bij het spoor zijn/werken • be with/work for the railways8 iets per spoor verzenden • send/ship something by rail/train9 smal/normaal/breed spoor • narrow/standard/broad gauge -
6 spoor
I 〈de〉♦voorbeelden:II 〈 het〉♦voorbeelden:het spoor bijster zijn • 〈 jacht〉 avoir perdu la trace; 〈 weg kwijt〉 s'être égaré; 〈 niet meer weten wat te doen〉 être déroutéop het goede spoor zijn • être sur la bonne pisteop een verkeerd spoor zitten • être sur une mauvaise pistesporen achterlaten • laisser des tracessporen vertonen van iets • porter les traces de qc.〈 figuurlijk〉 iemands spoor volgen • suivre les traces de qn.iets, iemand op het spoor zijn • être sur la trace de qc., de qn.〈 figuurlijk〉 iemand op het spoor komen • dépister qn.3 iemand op het goede spoor brengen • mettre qn. sur la voiehet rechte spoor • la bonne voieiemand op een verkeerd spoor brengen • induire qn. en erreuriets per spoor verzenden • envoyer qc. par voie ferrée¶ geen spoor van … • pas l'ombre de … -
7 rijden
1 [zich voortbewegen van een voertuig] drive 〈 auto〉; ride 〈 (motor)fiets, rolstoel〉 ⇒ 〈 snelheid hebben〉 move, 〈 volgens dienstregeling〉 run 〈 trein, bus〉, do 〈 met betrekking tot snelheid, afstand〉3 [schaatsen] (ice) skate♦voorbeelden:1 hoeveel heeft je auto al gereden? • how many miles/kilometres has your car done?door een vakbondsactie rijden de treinen niet • owing to industrial action no trains are runningeen taxi en een vrachtwagen reden op elkaar (in) • a cab and a lorry collided(te) dicht op elkaar rijden • not keep one's distancede tractor rijdt op dieselolie • the tractor runs/operates on diesel oildie auto rijdt gemakkelijk • that car drives easilyII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [vervoeren] drive♦voorbeelden:iemand in een rolstoel rijden • wheel someone in a wheelchair2 [(op) een rijdier voortbewegen] ride♦voorbeelden:1 honderd kilometer per uur rijden • drive/do a hundred kilometres an hour(met) een kruiwagen rijden • wheel a wheelbarrowhij kan uitstekend rijden • he drives extremely wellhij werd bekeurd omdat hij te hard reed • he was fined for speedingdoor het rode licht rijden • go through a red lightin een auto rijden • drive (in) a carop een tegenligger rijden • crash/run into an oncoming car2 uit rijden gaan, gaan rijden • go (out) for a ride/driveop een/te paard rijden • ride a horse/on horseback -
8 rijden
1 [zich voortbewegen] rouler3 [schaatsen] patiner4 [op en neer gaan] se balancer♦voorbeelden:auto's die te dicht op elkaar rijden • voitures qui se suivent de trop prèshet rijden van de treinen • la marche des trainsveel rijden • faire de la routeop elkaar rijden • entrer en collisionachteruit rijden • faire marche arrière〈 sport en spel〉 iemand eraf rijden • lâcher qn.rijden in een formule I • courir en formule Ihet rijden in de stad • la conduite en villehet rijden op de grote weg • la conduite sur routeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [vervoeren] transporter♦voorbeelden:1 [(op) een rijdier voortbewegen] monter3 [over iets rijden] renverser (qn., qc.)♦voorbeelden:het is twee uur rijden • c'est à deux heures de routeverboden in te rijden • sens interdituiterst rechts rijden • serrer à droitestapvoets rijden • rouler au pasin een auto rijden • conduire une voiturehij rijdt als een gek • il roule comme un fou3 iemand ondersteboven rijden • renverser qn. -
9 mount
n. berg, heuvel, bergketen; rijdier; rijden; opstijgen; opzetten; opstijgen--------v. (op)stijgen, bestijgen, beklimmen, opgaan; te paard zetten, laten rijden; iets op iets plaatsen, voeren, opstellen; organiserenmount1[ maunt] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 rijdier3 〈 benaming voor〉 iets waarop men iets plaatst om het tentoon te stellen ⇒ standaard 〈 in etalage〉, voet 〈 van bokaal〉; zetting, montering 〈 van juwelen〉; opplak/opzetkarton 〈 van foto, plaatje〉♦voorbeelden:————————mount2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan4 〈 benaming voor〉 iets op iets plaatsen ⇒ voeren 〈 stukken geschut〉; opstellen 〈geweren enz.〉; opplakken, opzetten 〈 foto's〉♦voorbeelden:
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский